Aan de oever van het stromen
rustte hij -verontrustte hij
zijn verleden zó gegroeid
zijn heden net als altijd even klein
zijn toekomst onveranderd onbekend
oneindig
niets of niemand -iemand alles te zijn

Leunend op een stenen kust
voegt hij zijn zwijgen toe aan de stilte
en luistert
of hij iets verstaat
van het licht dat hem zichtbaar
en ziende maakt

De wereld lijkt zoveel groter
dan taal of teken, woord of antwoord
maar is gemaakt van schilderstreken
en hij aanvaardt en wacht

De zuurstof in zijn longen
-het bloed dat door hem vloeit-
en al het kleine dat in hem bloesemt
kwetsbaarheid en kracht

Aan de oever van het zuchten
haalt hij adem
-het is de wind die draagt-
gewekt tot keuze en leven
in zwak vermoeden
en vraag,

(en de mens -hij stroomde voort)
,
,
,